zaterdag 10 juli 2010

Weer thuis

Met een kapmes verschafte hij zich een doorgang door zijn tuin. Maandenlang verontachtzaamde planten zegen voor zijn voeten neer, vermoeid van hun eigen wezen, brandnetels met zware uitgebloeide trossen, woekerende bramen met taaie, doornige graaitakken, zilver oplichtende artemisia. Zij hadden hem blijkbaar niet gemist, zo vruchtbaar en trots stonden ze opgericht zijn doorgang te belemmeren. Wat zonneschijn en geregeld hemelwater volstonden om hun ingeprente drang tot leven te wekken en te voeden. Maar nu bogen ze gedwee het hoofd, tegen de nauwelijks nog in fysieke termen te omschrijven scherpte van het mes waren hun kantige, vezelige stelen niet bestand. Wat deerde het hen, volgend jaar zouden ze opnieuw de kop opsteken en hun ruimte opeisen. Nu lagen ze overwonnen en berustend in elkaar verstrengeld over het tuinpad. Met grote stappen, alsof hij ze niet wilde beschadigen met zijn schoenzolen, baande hij zich een weg naar de achterdeur, duwde de klink omlaag en trok. Op slot. Het uitgebleekte verfwerk vertoonde barstjes in het met algen bedekte oppervlak. Hij glimlachte, deed een stap opzij en keek onder zijn als een klep boven zijn ogen gehouden hand, waarmee hij wat oude spinnenwebben wegveegde, naar binnen. In het schemerdonker tekende zich het verlaten interieur van het keukentje af dat hij nog maar met moeite herkende. Op de vensterbank lag een verdroogde mot op zijn rug, de pootjes plechtig opgetrokken en samengevouwen als verstard in een schietgebed. Het leven was eenvoudig doorgegaan tijdens zijn afwezigheid, het werkelijke leven. Dat uit zichzelf ontstaat, bloeit en sterft, zonder dat iemand er om vraagt of naar omkijkt. 'zo moest je leven', vond hij, 'onopgemerkt, vanzelfsprekend, zwijgend'. Hij deed een stap naar achter en keek naar het grijze pannendak, waarop helder het milde nazomerlicht lag. Enkele kleine pissebedden vluchtten opgeschrikt door het licht uiteen toen hij een van de stoeptegels optilde en een klein doosje uit de aangedrukte, vochtige aarde groef. Hij opende het doosje en merkte dat ze slechts oppervlakkige roestplekjes vertoonde: zijn huissleutel. Zonder hem zou het een onmogelijke klus lijken om binnen te komen, hij zou een raam stuk moeten slaan en tussen de scherpe glastanden door klimmen, of de deur met geweld intrappen. Het kleine stukje metaal waarvan de vorm van de baard correspondeerde met die van het binnenwerk van het slot, zo eenvoudig en toch zo afdoende om een hele woning af te sluiten, zou hem echter met het grootste gemak toegang verschaffen. Hij stak de sleutel in het gleufje, draaide hem twee keer links om en opende de deur, die een knarsende toon liet horen bij wijze van groet: welkom in je huis, wij hebben je terugkomst geduldig afgewacht. Een muffe, verzadigde lucht drong in zijn neus. Hij liet de deur open staan. Hij was weer thuis.

2 opmerkingen:

  1. Die mot beklijft met z'n versteende schietgebedje!
    Mooi filosofisch ook over het leven, zou het inderdaad zo moeten: onopgemerkt, vanzelfsprekend. Meestal vind ik dat het leven (elk leven) veel te waardevol is daarvoor. Maar iets vinden is wel wat anders dan goed kijken.
    Misschien als de mens tenslotte zeldzaam is geworden wordt het anders...
    En zwijgen? Zwijgen kan niet verbeterd worden zegt Elsschot. Altijd goed dus. Hoewel, is blijven schrijven niet de beste optie?!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Goh. Deze is wel wat anders dan je eerdere stukken, die echt Grumor waren. De toon hier is anders, maar toch zorg je voor een soort spanning. Je beschrijft een setting en een reeks handelingen, maar ergens is de sfeer die je daarmee zet.. gespannen. Er gaat duidelijk iets komen, waarschijnlijk niet al te aangenaam? Goed gedaan!

    BeantwoordenVerwijderen